Vluchtpunt

Vluchtpunt

De zee zou moeten troosten, zeggen ze. Een wandeling langs de vloedlijn als balsem voor elk verdriet, zeggen ze. Maar zodra ik haar ruis vanuit de verte hoor, wil ik terug weg. Ik heb nooit van haar gehouden. Ze stinkt, stort allerlei rotzooi op het strand, is lawaaierig. De zee schreeuwt. In haar oneindigheid brult ze haar superioriteit uit. Ze kan tot vijfenvijftig decibel produceren, dat is het geluid van een gesprek naast je, een storende aanwezigheid. De zee, dat is niet-aflatende rusteloosheid, alsof ik uit mezelf nog niet rusteloos genoeg ben.
We wandelen met zijn vieren door de duinen. Mijn ouders, mijn man en ik. Mijn moeder is de enige die hier wil zijn. Hoe ze met een stralende glimlach zei: ‘Livia, we gaan samen een weekend naar zee. Dat zal je goeddoen!’ Het was geen uitnodiging, maar een mededeling. Geen wens, maar een gebod.
Mijn moeder is bang voor emoties. Ze is bang voor afwijzing. Bang voor eenzaamheid. Alsof er continu een monster op de loer ligt dat met tentakels, klauwen en hoektanden haar gezinnetje uiteen zou scheuren terwijl zij daarop moet toekijken. Dus blijft ze ons krampachtig bijeendrijven, ook nu ik al lang niet meer onder haar vleugels pas.
‘Wat een mooi bloempje!’ hoor ik haar zeggen tegen mijn man. Hij loopt als een geslagen hond naast haar. Zijn blikken achterom verraden zijn ontsnappingspogingen, maar ik doe alsof ik ze niet zie en mijn moeder houdt hem stevig aan zich geklonken met voortdurende kreetjes van verrukking. ‘Dit moet echt een zeldzaam exemplaar zijn! Volgens mij groeit het énkel in deze duinen.’ De vorige uitroep was aan een of andere plant gewijd die ze vroeger categoriek als onkruid zou hebben aangeduid. Ik krijg de indruk dat ze luider praat dan nodig en ze met haar stem vooral een flinter schoonheid door míjn huid wil boren.
Papa probeert niets. Hij wandelt gewoon in zijn eentje voorop. Mijn ouders lopen nooit naast elkaar wanneer wij er zijn. Ze lopen niet hand in hand, hebben elkaar niets meer te vertellen. Ze houden al lang niet meer van elkaar, maar herinneren zich dat ze dat ooit deden en dat lijkt genoeg.

***

Op de top van de duin komt de zee ineens in zicht. Ze rolt ons droevig tegemoet, de wolken hangen laag over haar golven. Mijn moeder blijft staan en haalt haar camera uit de tas, een log ding. Ze blijft zweren bij analoge fotografie. Het digitale toestel dat mijn vader haar ooit gaf, verzamelt stof in een kast. Elke mogelijke verandering wordt veilig weggeborgen.
Ik sta naast haar, probeer om het geratel en gekraak van haar camera te horen boven het nijdige sissen van de zee. Bij nader inzien is er niets droevigs aan. Kwaaiig is ze. Verontwaardigd omdat sommige mensen hier niet willen zijn, omdat we haar een stoorzender vinden, omdat we haar onnozele golven niet bewonderen.
Mijn moeder drukt af.
‘Heerlijk,’ zegt ze. ‘De zee is zo… bevrijdend.’
‘Wist je dat vijfennegentig procent van de oceaanbodem nog niet verkend is?’ zeg ik. ‘Misschien zit er wel een monster op de bodem.’
Kijk, dat deel van de zee spreekt me aan. Het onzichtbare. Misschien zwemt ons kindje daar ook, denk ik, al was het in medische termen nog geen kindje. Het hartje was nog niet volledig ontwikkeld toen het stopte met groeien, meer dan een hoopje cellen was het niet. Een van de duizenden, zelfs miljoenen hoopjes die jaarlijks door het toilet worden gespoeld, blijkbaar is de riool de plaats voor iets dat zo weinig mens is. 
Ik kijk naar het water, onderdruk de neiging om te wuiven. Vandaag mag er een monster naar de oppervlakte komen. Ik heb zin om verscheurd te worden, om erg verdrietig te zijn.